donderdag 1 juli 2010

Brood en spelen - 8. Schandblok

Schandblok

Hoe dom kun je zijn? Op het balkon staat een vrouw in haar natte, groezelige nachtgewaad op een laag houten krukje af te koelen, na te denken. Haar ketens zijn haar ontnomen en de balkondeur staat open. Mijn slavernij vindt haar begin en einde altijd opnieuw in de vrijheid een simpele keuze te maken. Het is mijn keuze te blijven staan ondanks het feit dat de houtjes van het krukje in mijn voeten snijden, ondanks de kou, ondanks de angst voor de consequenties van mijn gedrag. ‘Wat een mens zaait, zal zij ook oogsten’ (sic).

‘Klootzak!’ Het woord bleef hangen in de ruimte en het hing er nog toen hij terugkwam. Hij zei niets, opende alle hangsloten en ontdeed me van mijn ketens. Hij legde een dweil op de vloer en gebaarde me daarop te gaan staan. Samen leegden wij het zwembadje in een emmer. Hij liet de lucht ontsnappen en legde het lege badje op het balkon. Nog steeds had hij niets tegen me gezegd. Hij weet wat dat met me doet. Ik haat doelbewust zwijgen. Ik kan er niet tegen. Dat weet hij. Mijn vader zweeg soms weken tegen mijn moeder… Nou ja, dat weet hij ook.

Hij wast zijn handen en schenkt een glas water in. ‘Wil je wat drinken?’ ‘Ja.’ Hij geeft me het glas en wacht tot ik uitgedronken ben. ‘Kijk me aan, Kate.’ Ik zie wat ik eerder niet wilde zien. Ik zie zijn bezorgdheid, zijn liefde vermengd met pijn. Ik zie de mens en niet de folteraar. ‘Vertrouw je me, Kate?’ ‘Ja, ik vertrouw je.’ ‘Dan gaan we verder. Goed?’ Ik knik. ‘Vraag het, Kate.’ Hij zegt het op een lieve toon. ‘Kunnen we doorgaan?’ ‘Opnieuw!’ De man is in rap tempo aan het verdwijnen maar de folteraar is nog niet terug. ‘Kunnen we alsjeblieft doorgaan?’

Hij pakt mij bij mijn bovenarm en leidt me naar het balkon. Hij gebiedt me op het krukje te gaan staan. Met de slang spuit hij mij met nachthemd en al af, gelukkig is het water niet helemaal koud. Hij reikt me een schone dweil aan zodat ik mijn gezicht en armen een beetje kan afdrogen en geeft me zelfs een kam om mijn haar te fatsoeneren. ‘Wil je nog wat zeggen voor ik naar binnen ga?’ ‘Mag ik mijn ketens terug?’ ‘Nee.’ Hij verdwijnt met dweil en kam naar binnen en in de spiegeling van het raam vang ik zijn ogen, zie ik zijn glimlach.

Door de balkondeur hoor ik muziek. Hij zingt mee en zijn stem gaat als altijd dwars door mijn ziel. Ik huil. Ik snik. Niet omdat ik spijt heb van mijn daden, niet omdat ik het koud heb, niet omdat ik me ellendig voel of rot, maar gewoon uit liefde. Door het ruit zie ik dat hij naar me kijkt. Mijn hart klopt – nee, bonkt. De vrouw in haar niet-witte nachtgewaad stapt van haar krukje. Ik ontmoet hem bij de balkondeur. Hij neemt me in zijn armen, hij kust me diep, innig, hard. Hij fluistert lieve woordjes in mijn oor en ik fluister terug.

Het liefst zou ik blijven waar ik ben: veilig en vertrouwd in zijn armen, geliefd, begeerd. Toch maak ik me los uit zijn omhelzing, draai me om en loop terug naar het krukje, mijn plek, daar waar ik moet staan tot ik afgekoeld ben en nagedacht heb. Het is mijn keuze daar te staan ondanks het feit dat de houtjes van het krukje in mijn voeten snijden, ondanks de kou. Ik ben niet meer bang voor de consequenties van mijn gedrag. Ik sta daar in vrijheid. ‘Wat een mens zaait, zal zij ook oogsten’ (sic).