‘Ik wil je in ketens zien. Ik wil je slaan. Kate, het wordt tijd dat jij je rug recht en doet wat je moet doen.’
En dan roept mijn lichaam: ‘stop’. Griep – het resultaat van weken vol angst, twijfel en bodemloos verdriet. Een stopwoord dat niet te veronachtzamen is. Keelpijn die mijn stem dempt zoals hij mijn stem gedempt heeft. Oorpijn, waardoor ik niet kan luisteren. God wat ben ik moe. Moe van het vechten. Ziek van de strijd om het onvermijdelijke tegen te houden.
Het onvermijdelijke is: mijn rug rechten en doen wat ik moet doen. Capituleren. Door het stof gaan. Erkennen dat ik ben wie ik ben: een slavin, niets meer en niets minder. Een slavin die het nodig heeft pijn te ervaren in al zijn verscheidenheid in de wetenschap dat ik geen troost zal vinden maar misschien, als ik het verdiend heb, zware, koude ketens en nieuwe pijn.
Drijfnat van het zweet sleep ik mij uit bed. Dit is niet normaal! Ik ben niet normaal! Dit zijn gewoon de zieke dromen van een zieke vrouw die te lang geen man tussen haar benen heeft gehad. Te lang geen ketens heeft mogen dragen in de nacht, ketens die je vasthouden – veilig en geborgen, er zal je niets gebeuren want je kunt nergens heen en hij is bij je. Hij is bij je.
Niet waar! Hij is er helemaal niet. Hij heeft geen interesse. Er is een andere vrouw in zijn leven, een die hem achterna reist, genoegen neemt met de kruimels die hij haar toebedeelt, die geen vragen stelt, die niets verwacht en derhalve zijn zaad op haar lichaam mag ontvangen. Wat weet zij van de pijn hem tegen te komen door haar ogen: ‘hard, dwingend en zonder consideratie’?
Terug in bed, een leeg bed zonder ketens, zonder slaag. Ik kan niet slapen. Ik kijk naar de maan, dezelfde maan waar hij naar kijkt elke avond voor het slapengaan. De telefoon gaat. Mijn hart slaat over. Wie belt mij midden in de nacht? Ik graai naar de telefoon – die is stil.
De andere telefoon blijft overgaan, zelfde ringtoon, bewust zo ingesteld en ik kijk wel beter uit dan het te veranderen. Vlinders, hartkloppingen, een droge mond. Eindelijk! Maar nee. Of toch? Een afgeschermd nummer. Ik neem op, ik heb geen keuze. Ik neem op en hoor in detail hoe hun samenzijn is verlopen – ‘en heb ik je al verteld over Italië?’ Ik wil het niet weten en toch luister ik.
Ik drink haar woorden in, zijn woorden uit haar mond. Subtiele boodschap die begrepen wordt zoals bedoeld. Maar wat weet zij? Wat is zij? Is zij slechts een pion op zijn schaakbord, een instrument om mij te kwellen, een breekijzer om door mijn weerstand heen te breken? Mijn weerstand vermorzeld op het aambeeld van verlangen? Of is zij meer?
De zon komt al bijna op als ik uiteindelijk in slaap val.