‘Kate, vertrouw je me?’
Ik ken die vraag goed, het is onze vraag, de vraag waar altijd alles mee begint. Zonder bevestigend antwoord van mij gebeurt er niets. Natuurlijk vertrouw ik hem. Ik vertrouw hem met mijn leven. Dat zal nooit veranderen al zie of spreek ik hem nooit meer. Hem nooit meer zien of spreken… Daar had het verdomd veel op geleken.
Maanden had ik hem niet gezien, amper gesproken. Het was druk en onze agenda’s accordeerden niet. Hij sms’te vanuit de grote modesteden tussen shows en beurzen door. Hij mailde in de maand dat al zijn kids jarig waren. Ik las over vier verjaardagen met verrassingsfeestjes, disco’s, karten en een weekendje Disneyworld Parijs.
Toen hij even tijd had, zat ik voor een belangrijke deadline en daarna was hij weer aan de andere kant van de wereld. Het leek wel of het hele universum tegen ons samenspande maar toen ik de sms met zijn vraag, onze vraag las, wist ik niet wat te antwoorden. Wat moest ik antwoorden op die, ogenschijnlijk, simpele vraag?
Ja, ik vertrouw je, maar kunnen we niet eerst even een weekendje gezellig bijkletsen, verloren tijd inhalen? Kunnen we niet eerst een avond kneuterig op de bank hangen? Mag ik, na al die maanden, niet een uurtje gewoon je vriendin zijn, armen om me heen, lieve woordjes in mijn oor? Moet ik dan altijd slavin zijn, slapen aan een keten als ik het verdiend heb, slaag, vernedering, pijn?
Ik ben bang voor de hardheid die ik ontwend ben. Bang voor het onverzadigbare monster dat in mij groeit zodra mijn onderdanigheid weer gaat stromen. Ik ben bang voor het moment dat je opnieuw uit mijn leven verdwijnt. Bang voor de afkickverschijnselen wanneer ik het weer moet doen zonder endorfine en adrenaline en jou. Bang voor het gemis van de keten.
Ik ben als de dood voor de emotionele rollercoaster die volgt steeds als ik abrupt moet schakelen tussen levens met en zonder actieve slavernij. Ik heb tijd nodig om me in te stellen op dat wat er van mij verlangd wordt. Die tijd heb je niet en geef je me niet. Ik ben een slavin, niet je vrouw of je vriendin. Op mededogen hoef ik niet te rekenen.
Als ik wijs was dan zou ik nu: ‘ja, ik vertrouw je’ intoetsen. Als ik verstandig was, zou ik dat doen. Ik staar naar de telefoon in mijn hand en lees opnieuw zijn vraag. Mijn vingers kiezen zorgvuldig de juiste letters. Er is geen reden hem langer te laten wachten op het antwoord op zijn vraag.