‘Ik wil je in ketens zien. Ik wil je slaan.’
Vanavond mis ik meer dan ooit armen om me heen: ‘het komt goed, meissie. Alles komt goed.’ Een beetje lijfelijk contact, een beetje liefde, gewoon wat belangstelling. De vraag: hoe gaat het eigenlijk met jou? Onrealistische verwachting. IJdele hoop. Niet vóór hij mij geslagen heeft en in ketens geklonken, zal hij mij – misschien - liefhebben en koesteren. Dat is hoe het is.
Het is wat ik wil. Ik wil zijn ketens en zijn handen en hem dan ruiken, zijn geilheid ruiken en proeven en zien wat het met hem doet: mijn pijn. Ik wil pijn voelen in mijn hart, mijn ziel, mijn lijf, mijn kut, mijn hoofd. Zijn pijn omdat hij en ik het zo willen. Zo en niet anders. Zelfs nu.
Ik ben een vis aan de haak van zijn hengel. Hoe meer ik spartel, hoe meer pijn ik mezelf bezorg. Hij laat me spartelen. Haalt me op en gooit me terug de golven in keer op keer tot ik geen adem meer heb en het binnengekregen water in mij voel beuken en klotsen zodat ik misselijk van angst instem met de nog grotere verschrikkingen die hij mij in het vooruitzicht stelt, in ruil voor alsjeblieft, alstublieft een paar minuten respijt voor hij verder gaat.
Zelfs nu hij mijn vertrouwen in hem in twijfel trekt, nu ik ontken een slavin te zijn en zijn vraag, onze vraag onbeantwoord heb gelaten, is zijn verlangen om mij te pijnigen intact. Zelfs dit limbo dat zich uitstrekt van vraag naar antwoord, voldoet aan de specificatie van dat wat wij delen: hardheid.
Ik heb niet afgedwongen, hij niet beloofd dat het gemakkelijk zou zijn in slavernij te leven. In tegendeel! Het lijkt in de loop der tijd alleen maar zwaarder te worden. Dit proces van aantrekken en afstoten, van zekerheid en vertwijfeling, van kwellen en kwellen gepuncteerd door infrequente kortstondige liefkozingen en niet vooruit afgebakende periodes van rust, trekt diepe sporen. Hij speelt ermee en lacht erom.
Dat ik vind dat ik geen slavin ben, maakt blijkbaar geen enkele indruk.