Hij schraapt zijn keel. Ik merk tot mijn schrik dat ik totaal vergeten ben dat hij voor mij staat, of staat hij inmiddels achter mij? Ik was zo bezig met mijzelf dat al het andere me ontgaan is. Heeft hij iets gezegd? Gedaan? Wat heb ik gemist? Een opdracht? Een vraag? Een woord uit zijn mond?
Ik bespeur ook dat mijn lijnenspel niet langer klopt. De ellebogen zijn gezakt waardoor mijn onderarmen niet meer synchroon lopen met mijn schouders. Mijn vingers wijzen niet langer in de richting van mijn neus. Het plaatje is vervormd en was het niet mijn intentie hem te betoveren door mijn uitbeelding?
Onwillekeurig kreun ik van pijn als ik mijn ellebogen ophef. Ik verplaats mijn gewicht en mijn knieën laten zich voelen. Ik moet opgeven. Dit gaat niet zo. Het ziet er niet uit en ik verrek van de pijn. Het moet te zien zijn in het gefronste voorhoofd, mijn vertrokken mond, de wenkbrauwen die 45° omhoog wijzen zoals altijd als ik het moeilijk heb.
Ontspan. Adem in. Adem uit. Wees mooi. Wees mooi voor hem. Zelfs als je opgeeft, wees mooi. Maar ik kan het niet. Ik kan dit niet. Ik adem uit. Ik ontspan. Ik laat gaan. Ik zak naast mijn hielen, mijn rechter bil op het grind. Ik steun op mijn rechterhand die plat naast me ligt terwijl de linker in mijn schoot rust. Mijn hoofd heb ik afgewend maar is nog steeds naar beneden gericht.
Onbewust heb ik zo een nieuw beeld gecreëerd: de meermin van Kopenhagen. Die stad waar wij een weekend doorbrachten, die ene herfst toen ik er bij Stina op vakantie was geweest en hij op zakenreis in Zweden. De lichtjes in Tivoli, de haven met de kleine zeemeermin. Hij zei: ‘jij lijkt op haar’. Ik rilde. Zou ik ooit zover gaan als zij voor een man? Voor deze man? Voor hem?
Zou ik mijn leven geven om het zijne te redden?