Het gebeurt natuurlijk onverwachts, op een moment dat het niet past, maar het gebeurt. De telefoon gaat.
‘Hoe is het met je?’
Mijn adem stokt, ik word warm en koud tegelijkertijd. ‘Goed, en met jou?’
‘Ook goed, dank je.’
De dag erna belt hij weer, en drie dagen later nog een keer. Korte gesprekjes waarin ik ben zoals ik ben bij hem. Er is niets veranderd.
‘Waar denk je aan?’
‘Hoe ik je ooit nog onder ogen zal durven komen.’
Hij zwijgt. Dat kan hij goed. Dat is zijn kracht. Hij zwijgt. De band die ik voel om mijn hals, wordt nog wat aangetrokken. Hij zwijgt. De halsband is er wel maar alleen ik kan hem zien.
‘Is dat wat je wilt.’ Ik slik. Ik knik. ‘Spreek! Wat wil je?’
‘Ik wil je zien.’
‘Je wilt? Heb je wat te willen dan?’
Ik hoor mijn ademhaling. ‘Nee.’
‘Wat zeg je, ik versta je niet.’
‘Nee, ik heb niets te willen.’
‘Mooi, dan is dat duidelijk. Dus je wilt weten wat je moet doen om mij te mogen zien?’
‘Ja.’
Een ruk aan de riem. ‘Het zal niet makkelijk voor je zijn. Ik zal het je niet makkelijk maken. Er is veel gebeurd.’
Ik zwijg.