‘Wat wil je?’
Ik hoop hem welgevallig te zijn zodat hij het mij wellicht als beloning, of gunst zal toestaan zijn keten te dragen in de nacht. Dit is een pelgrimstocht in het teken van boetedoening. Ik heb bijna vierentwintig uur gereisd en hier zit ik dan, geknield aan zijn voeten. Ik bid dat mijn dagen in duisternis snel voorbij zullen zijn en dat hij het mij zal toestaan hem te dienen.
Boven gaat een raam open. Een vrouw roept zijn naam. Zij noemt hem bij zijn naam en ik kan me zo voorstellen dat hij opkijkt naar dat plaatje daar boven in dat raam en ernaar verlangt haar onder te spuiten nu het nog koel genoeg is. Ik stel me voor hoe hij de voordeur achter zich dichttrekt, de trap oprent en haar neemt. Hard erin, vol eruit, spuiten op haar bronzen huid.
En hier ben ik dan, zwijgend, levend beeld in een zwarte mouwloze jurk met mijn wijde rok om mij heen gedrapeerd, knielend op een ondergrond van wit grind en geflankeerd door twee rode dokterstassen waarin ik mijn kostbaarste bezit, zijn keten, van Nederland naar Italië heb vervoerd, in de hoop dat iets in mij hem zal raken zoals mijn woorden dat deden, soms.
Hij zegt iets in het Italiaans. Hij zingt woorden naar de vrouw en zij antwoordt bevestigend: ‘sì’. Het raam wordt gesloten. Ik zet mij schrap, hij zal zich nu omdraaien, twee treetjes op en hij is bij de deur die achter hem in het slot zal vallen.
Het beeld van devotie voldoet niet meer, heeft nooit voldaan. Ik ben geen heilige, geen wenende Madonna in zwart habijt. Ik ben een slavin.