zaterdag 31 mei 2014

Leven - 1.

'Wat moet ik doen om je weer aan het schrijven te krijgen?', vraagt hij en hij kijkt me aan met die blik vol liefde en toewijding volledig ontdaan van alles wat mij ooit deed stromen of moet ik zeggen sidderen? Ik beefde voor hem, voor wat hij mij aandeed, wat ik mij liet aandoen en ik was zielsgelukkig wanneer hij mij, mijn daden en woorden goed genoeg achtte.

Zijn goedkeuring was nooit vanzelfsprekend en vaak genoeg zwaar bevochten. Hij liet mij spartelen en vechten tot het punt waar uitputting en wanhoop mij deden wankelen, tot ik begon te twijfelen aan zijn motieven en de mijne. Welke vrouw laat zich mishandelen, vrijwillig en bewust door een man die haar eigendom noemt? Maar nee, dat kwam pas later, zoveel jaren later.

Zij was zijn slavin. Hij ketende haar. Zij verloor haar keten. Zij won hem niet terug. Of wel? Gek, wat ziekte met je doet, met je lichaam en geest. Het lijkt alsof ik over een ander spreek. Zij was zijn slavin - het kon de titel van de roman zijn die nooit geschreven is. Is dit het begin van Alzheimer, dat ik niet meer kan terughalen of hij mij uiteindelijk mijn keten heeft teruggegeven?

Daar zijn zijn armen om me heen. Hij dept het zweet van mijn voorhoofd met de afgerolde mouw van zijn witte overhemd. Hij smoort het piepen van mijn ademhaling door mij tegen zich aan te drukken en mij te masseren tussen mijn schouderbladen. Het is waarschijnlijk medisch onverantwoord maar het werkt. 'Adem in, adem uit', fluistert hij in mijn oor. Ik volg zijn stem en gehoorzaam. Oh, kon ik maar weer volgen.

Mocht ik maar weer knielen op het grind aan zijn keten en hem volgen tot mijn knieën bloedden en mijn droge mond de woorden nasprak die hij voorzei als een priester die om antwoord vraagt. Maar nee, opnieuw laat mijn geheugen me in de steek. Zo was het niet.

Ik was nooit een echo machine. Ik was een verstandige, intelligente vrouw, vond hij en ik had de plicht mijn eigen woorden te vormen, eigen bedes uit te spreken en altijd vanuit mijn ziel te antwoorden als hij vragen stelde of mij vroeg te spreken.

Gek, hoe spreken zo moeilijk was in zijn nabijheid. Mijn stem, ook als ik niet geteisterd werd door dorst of andere ongemakken, was zacht en had de neiging zachter te worden bij elke lettergreep. 'Wat zeg je?' Soms drie, vier keer moest ik herhalen wat ik had gezegd alsof het een mantra betrof, een belofte die sterker werd naarmate het besef inzonk dat ik niets was dan zijn bezit.

Niets als hoogst haalbare. Een leven van structurele degradatie en liefde - in die volgorde. Samen op expeditie naar schoonheid in lijden met als onderpand mijn antwoord op onze vraag. Hij verzuimde nooit die vraag te stellen bij elke stap verder, dieper, harder. ‘Vertrouw je mij?’ Ik vertrouwde hem met mijn leven. Een goede keuze want toen mijn leven aan een draadje hing was hij er voor mij.

Na jaren waarin hij sluw speelde met mijn innige wens hem de mijne te mogen noemen, mocht ik ten leste ervaren hoe het is een man te hebben. Een zorgende, verzorgende, lieve man die niet na tien uur of tien dagen weer vertrok zonder te zeggen wanneer hij terug zou komen, zonder zekerheid dat hij dat überhaupt van plan was.

Toen ik voor mijn leven vocht, verdwenen zijn kids, het werk, zijn ex, de hond van de ex en alle andere aanleidingen die hij aangreep om mij op het laatste, laagste echelon te plaatsen en te houden uit ons bestaan. Wij werden een stel, een setje zoals hij het altijd zo smalend placht te noemen wanneer hij mij weer eens voorhield dat dat iets was dat voor mij niet was weggelegd.

Ik zou nooit of te nimmer zijn vrouw, vriendin en maatje zijn. Ik was zijn slavin voor zolang als dat duurde, tot hij mij niet langer de zijne zou noemen. Jarenlang streefde ik er dus naar hem te allen tijde welgevallig te zijn. 'Wat wil je?' Dat. Dat ik zijn keten zou mogen dragen in de nacht en slapen lepeltje lepeltje met zijn lul tegen mijn bilnaad.

Of, als ik mij had uitgeput in smeekbedes en nadat hij mij hard geslagen had - het dragen van zijn keten, het slapen in zijn bed betekende geslagen worden, altijd, iedere nacht - kwam het voor dat ik mocht inslapen met zijn lid, zijn jongen diep in mij. 'Van mij. Je bent van mij.' Dat was het moment waarop hij schor klonk overmand door emoties en liefde.

Er was altijd liefde tussen ons. Ik zou niet zo diep voor hem hebben kunnen buigen als ik niet onvoorwaardelijk van hem gehouden had. En ik ben ervan overtuigd dat, indien hij die diepe, zinderende liefde niet evenzeer had gevoeld, hij mij niet had kunnen doen lijden. Liefde en pijn gaan hand in hand. En dat is wat er nu ontbreekt. Dat is waarom ik niet meer kan schrijven.

Er is nog steeds liefde, ik zie het in zijn blik, ik voel het bij elke tedere, ondersteunende aanraking, ik proef het in de kussen die hij mij geeft. Nooit heeft hij mij zo gekust als hij tegenwoordig doet. Het kan niet in de schaduw staan van... maar nee, daar mag ik niet aan denken. Het is fijn gekust te worden. Geliefd te zijn. Eindelijk als zijn partner voorgesteld te worden aan zakenrelaties. Nooit meer zal ik naakt en anoniem als installatie of kunstwerk kunnen fungeren nu zij mij kennen. 

Maar wat weten zij van mij? Of ik van hen? Sowieso weet ik niet alles meer. Mijn geheugen heeft me behoorlijk in de steek gelaten. Hij zegt dat het beter is zo. Hij is bang dat de herinnering aan de hardheid van mijn bestaan en het duiden van mijn wens zo voor hem, onder hem te willen lijden, mijn herstel in de weg zal staan. Daarom kan ik niet antwoorden op zijn vraag wat hij moet doen om mij weer aan het stromen - pardon, schrijven te krijgen. 

Ik moet zwijgen opdat ik zijn toorn niet over mij af zal roepen. In die zin is er niet veel veranderd in de loop der tijd. Ik moet zwijgen en buigen en dankbaar zijn voor wat mij geboden wordt. Ooit was dat een leven in ongelijkheid. Nu is het een vanille relatie met alle frustraties van dien. Ik wou dat het anders was en ik weet dat het niet anders is. Het is hoe het is en ik moet dat accepteren. Hij is een verstandig man, een wijs mens. 

Hij weet wat goed voor mij is. Dat wist hij altijd al maar ondertussen droom ik ervan ooit weer aan zijn voeten te knielen, mijn neus tussen de punten van zijn laarzen en mijn billen hoog in de lucht. 'Sta op', zou hij zeggen. 'Sta op en presenteer je aan je meester.' Nee, zo noemde hij zich niet. Nooit. Nooit?

Ik zou sierlijk overeind komen en mij op mijn tenen heffen, mijn handen gevouwen achter mijn hoofd, mijn ellebogen in een rechte lijn naar buiten gedraaid. Mijn blik zou strak vooruit of naar de grond gericht zijn al naar gelang het moment, mijn keuze. Ogen gesloten of niet. Mijn mond licht geopend. Mijn ademhaling laag in mijn buik. Zo lever ik mij over aan hem. De zijne.

Oh, dat ik voor eeuwig van hem mocht zijn. Ik heb gebeden dat er nooit iets zou gebeuren waardoor wij definitief gescheiden zouden worden. De goden, die wispelturige wezens die beschikken over leven en dood, dachten daar anders over. Ik ben hem kwijt. Er hangt een aura van liefheid om hem heen dat als pantser fungeert en mij de ware aard van zijn wezen onthoudt. Als ik niet zal sterven aan kanker, zal liefheid mij vellen. Hij moet dat weten.

Hij moet weten waarom ik niet meer kan schrijven. Het is mijn plicht hem te informeren dat ik besloten heb hem te verlaten. Ik weiger nog langer gesmoord te worden in liefde. Ik wil leven. De dagen die mij gegund zijn, wil ik leven in hardheid of zelfverkozen eenzaamheid. Dat laatste is minstens zo zwaar - geloof mij. Adem in. Adem uit. Ik voel mij kalmer nu ik mijn besluit bevestigd weet. Het is goed zo.

Nu ik niet langer zijn slavin ben, zal ik doen wat het beste voor mij is ongeacht de consequenties, de pijn en het verdriet waarin ik hem zal storten. Het zal overgaan. Er zal een ander komen. Misschien is die er al. Niet aan denken. Niet denken aan de vrouwen die altijd om hem heen zwermen.

Kutwijven. Ik haat ze allemaal maar als zij hem gelukkig kunnen maken... Nooit zoals ik dat heb gedaan. Hij wilde zoveel, zo ver, zo diep en geen van hen, zelfs Tessa kon hem niet vervullen zoals ik dat kon. Niet huilen nu. Ik maak me los uit zijn omhelzing. Ik kijk hem aan. Dat lieve gezicht dat mij zo vertrouwd is. 

Ik open mijn mond en daar is zijn hand. Met zijn handpalm op mijn lippen verhindert hij mij te zeggen dat ik ga. 

'Kijk mij aan.' 
Ik slik. 
'Kijk mij aan, Kate.' 
Ik kijk hem aan en zie wat maanden ontbrak in zijn gelaat. Ik hoor mijn longen piepen. 
'Vertrouw je mij?' 
Die vraag.
'Kate lief, vertrouw je mij?'
'Ja.'
'Alleen maar ja?'
'Ja, ik vertrouw je.'
'Ik denk dat ik weet wat ik moet doen om jou weer aan het schrijven te krijgen.'
‘Ja.’
‘Wat zeg je?’
‘Ja, meneer.’

[.../2]





Kate
31 mei 2014