Ik ben een slavin en ik zal diep door het stof, het grind moeten wil hij mij niet aanstonds verlaten voor die Italiaanse troela daar boven in dat raam. Hij mag mij hier niet achterlaten in de steeds heter wordende zon, op dat veld van witte kiezels. Niet voor haar. Niet voor enig andere vrouw of man. Zelfs niet voor zijn kids.
De tijd voor gestileerde poses en iconografische verwijzingen is voorbij. Nu moet ik doen wat ik moet doen, zijn wie en wat ik ben. Mezelf. Niet volmaakt. Niet zoals vele mannen vóór hem zich mij hadden voorgesteld op basis van mijn woorden. Mooie woorden die, naar zij dachten, aansloten op heftige verlangens naar een visioen dat bij nader inzien altijd afweek van hoe ik ben.
Wie denkt dat slavernij net zo te verkrijgen is als een Thais importbruidje uit een catalogus, heeft het mis. Wie meent te weten hoe een slavin er in het dagelijks leven uitziet, is waarschijnlijk beter af op de Wallen, of wat er nog van over is. Slavernij bestaat maar het is niet te vinden aan de oppervlakte. Het vergt offers en doorzettingsvermogen en bovenal liefde van beide kanten.
Hij wist dit al toen hij mij herkende. Hij wist meer dan ik, beter dan ik hoe het zou zijn. Hij wist precies hoe het zat en hij weet dat nog steeds. Slavernij is geen gemakkelijke of zelfs voor de hand liggende leefwijze voor mij maar het is hoe ik wens te leven in relatie tot deze man, de enige man die mij pijn mag doen.
Hij heeft het mij nooit gemakkelijk gemaakt. Ik heb moeten accepteren dat ik niets op een presenteerblaadje aangereikt krijg. Ik heb geleerd dat niets vanzelfsprekend is en dat ik niets mag verwachten. Ketens, slaag, armen om mij heen, seks: ik moet er moeite voor doen, buitensporig veel moeite soms, zoals een eenentwintig uur durende treinreis naar Italië met in één van de rode tassen mijn kostbaarste bezit: zijn keten.